Skip to the content.

BESCHERMDE STADS- EN DORPSGEZICHTEN
INGEVOLGE ARTIKEL 20 VAN DE MONUMENTEWET
RIEL, gemeenten Eindhoven en Geldrop

Toelichting op het besluit tot aanwijzing van het gehucht Riel als beschermd dorpsgezicht.

Het dorspgezicht omvat het op bijgevoegde kaart (Rijksdienst voor de Monumentenzorg, nummer 116) met een stippellijn omgrensde gebied.

(Publicatie van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.)
Juni 1987

Inleiding

Het gehucht Riel is gelegen in de gemeente Eindhoven, in het landelijk gebied tussen Eindhoven en Geldrop. Tot voor kort behoorde Riel tot de gemeente Geldrop en voordien maakte het samen met Gijzenrooi, Genoenhuis, Hoog-Geldrop, Hout, Hulst en de buurtschappen Papevoort en Putten deel uit van de gemeente Zesgehuchten.

Riel vertoont de kenmerken van het voor de Brabantse zandgronden typerende akkerdorp. De voor dit dorpstype kenmerkende groepering van boerderijen rond een driehoekige pleinruimte, de plaatse, is in Riel nog herkenbaar. Ook de bebouwing is nog voor een belangrijk deel van historische waarde. Daarin is dan ook de aanleiding gelegen om Riel, mede in samenhang met een aantal andere nog gave plaatsedorpen in Noord-Brabant, aan te wijzen als beschermd dorpsgezicht op grond van artikel 20 van de Monumentenwet.

Allereerst zal hieronder beknopt worden ingegaan op de geschiedenis van de nederzettingen op de Brabantse zandgronden, waarbij de verschillende daarmee samenhangende begrippen in het kort worden verklaard. Vervolgens wordt nader ingegaan op de historische ontwikkeling van Riel, alsmede op de thans nog aanwezige historisch-ruimtelijke kwaliteiten.

Ontstaan en ontwikkeling

Algemeen

Het geologische karakter van de Brabantse zandgronden wordt bepaald door de Centrale Slenk, eem brede verzakking tussen de breuklijnen Roermond-Oss-Alkmaar en Sittard-Leiden. Deze slenk, waarvan de ondergrond is opgebouwd uit rivierafzettingen van de Maas en de Rijn, is bedekt met dekzanden, die gedurende de laatste ijstijden door de wind zijn afgezet. Vooral in de Centrale Slenk zijn de dekzanden neergelegd in grote, langgerekte ruggen die een zuidwest noordoost oriëntatie hebben. Op de dekzandruggen hebben zich in latere perioden uitgebreide verstuivingen voorgedaan.

Oorspronkelijk bezaten de zuidelijke zandgronden een bosvegetatie. Vanaf het Neolithicum, maar vooral in de IJzertijd en de Romeinse tijd werden ten gevolge van menselijke occupatie grote stukken bos gekapt. Op de zo ontstane open ruimten vormde zich bosvegetatie, die later, in de periode van ca 300-600 na Christus toen de bevolking strek terugliep, weer plaats maakte voor bos.

Het huidige occupatiepatroon vindt zijn oorsprong in de Frankische periode vanaf circa 650 na Christus. Veel van de huidige Brabantse zandnederzettingen zijn in die periode als bosontginning ontstaan. De basis voor deze nederzettingen vormde het gemengde agrarische bedrijf, waarbij veeteelt voornamelijk als doel had mest voor het bouwland te leveren. In Nood-Brabant heeft dit geleid tot een type nederzetting dat akkerdorp wordt genoemd. De belangrijkste componenten daarvan zijn de plaatse (vergelijkbaar met de NoordNederlandse brink en in Brabant ook wel hurk, laar of tip genoemd), met daar omheen kleine blokvormige akkers en de gemeynt, gemeenschappelijke woeste gronden, meestal in de vorm van heide.

De nederzetting was meestal in de nabijheid van een beek gelegen, waar ook grasland (beemd) aanwezig was. De plaatse had in de regel de vorm van een driehoekige ruimte, die beplant was met eiken en waar een drenkpoel aanwezig was. Rondom de plaatse waren enkele hoeven gelegen, met de lange gevel langs de straat. De driehoekige vorm lijkt mede op functionele overwegingen gebaseerd te zijn: na het verzamelen van het vee op de plaatse, werd het gedrenkt en vervolgens in een hoek samengedreven, waarna het via een van de uitvalswegen naar de graasgronden werd gedreven.

De drie wegen die de plaatse omzomen, worden, naar gelang de oriëntatie wel dreef, dijk en straat genoemd. De dreef leidde naar de graasgronden, de dijk liep af naar een doorwaardbare plaats in de beek en de straat liep evenwijdig aan de beek.

De boerderijen bestonden in de eerste ontginningsfase uit een huis, hof en aangelag (kleine bij de boerderij gelegen onregelmatige blokvormige percelen), die samen de boerderijkavel vormden. De vorm wijst op ontginning in een famililiale maatschappij, waarbij er geen overheid was die regels oplegde.

In een volgende fase breidde men het akkerdorp uit met wat grotere, in de nabijheid van deze boerderijkavel gelegen percelen. Deze hadden eveneens een min of meer rechthoekige vorm. Later werd gezamenlijk een groot stuk voor akkerbouw geschikt stuk land ontgonnen, veelal wat verder van het dorp op een dekzandduin gelegen. Deze akker werd in min of meer gelijke delen opgedeeld. Als gevolg van de ploegtechniek (met de keerploeg) ontstonden zo lange smalle percelen, de langrepels). De langreepakker was omgeven door een houtwal ter bescherming tegen stuifzand en vee. De akkers werden bemest met heideplaggen, vermengd met koeien of schapenmest. Door deze bemesting kwamen de akkers allengs hoger te liggen. Er wordt in dat verband wel gesproken van bolle akkers. In de Middeleeuwen onstonden ook andere nederzettingsvormen. Zo kwamen ook kleine, individuele bosontginningen voor, bestaande uit een boerderij en een kleine omwalde akker (de zogenaamde kampen of bogten). Een andere vorm van individuele ontginning zijn de zogenaamde ‘Einzelhöfe’. Op initiatief van adel en kloosters werden, vaak ver van de bestaande kernen verwijderd, grote boerderijen met landbouwgronden gesticht.

In de 15e eeuw komt aan de ontginningen een einde: de meeste daarvoor geschikte bosgrond is ontgonnen of door te intensief gebruik tot heide gedegenereerd. Het dan aanwezige nederzettingenpatroon zal tot ver in de 19e eeuw gehandhaafd blijven, waarbij alleen nog uitbreidingen en verdichtingen plaatsvinden. Verdichting van bestaande kernen werd in de 17e eeuw gestimuleerd door de grote belastingdruk. Aan de welvarende ontwikkeling van de Meijerij van ’s-Hertogenbosch kwam tijdens de Tachtig Jarige Oorlog een einde. Na de vrede van Munster werd het tegenwoordige Noord-Brabant, samen met Staats Vlaanderen en het land van Overmaze tot Generaliteitsgebied. De republiek legde de Generaliteitslanden zware belstingen op, zowel op het akkerland als op het vee. Het gevolg was dat grotere bedrijven opgesplitst werden in verscheidene kleine keuterijen om minder belasting te behoeven betalen.

Daarenboven bracht de economische opleving na circa 1800 een verdere ontginning van heidegronden met zich mee, een proces dat later nog versneld werd toen met de invoering van kunstmest de heidegrond voor de mestproduktie vn minder belang werd. Als gevolg van deze ontwikkeling ontstonden in de 19e eeuw in de nabijheid van de nieuwe heide-ontginningen landarbeidersgehuchten. De mate waarin in de loop van de tijd door bedrijfssplitsingen en individuele ontginningen uitbreiding en verplaatsing heeft plaatsgevonden, is sterk bepalend geweest voot de ‘compactheid’ van de nederzetting: naast nederzettingen met een zekere komvormig rond de plaatse kwamen ook nederzettingen met een meer gespreide bebouwing voor, zoals Riel. Door de kleinschalige occupatievorm en de grote spreiding van de kernen konden op den duur agglomeratievormen ontstaan. Een voorbeeld daarvan zijn de kransakkerdorpen, waarbij een krans van kleine nederzettingen om een centraal gelegen akkercomplex is gegroepeerd. Het in de 19e eeuw ontstane agrarische cultuurlandschap werd gekenmerkt door een gesloten karakter ten gevolge van de vele houtwallen die de percelen bouwland omgaven (coulissenlandschap) en een betrekkelijk groot aantal kleine dorpen en gehuchten. In de 20e eeuw zijn de meeste wallen als gevolg van de schallvergroting in de landbouw verdwenen. Ook de veranderingen in de bedrijfsvoering, zoals de overgang van het gemengde bedrijf op de veeteelt, hebben een ingrijpende verandering in het landschap met zich mee gebracht.

Vooral na de Tweede Wereldoorlog hebben vele dorpen een aanzienlijke uitbreiding ondergaan. In veel gevallen herinnert alleen de driehoekige plaatse nog aan de oorspronkelijke dorpsomvang.

Riel

Als onderdeel van het dorp Zesgehuchten maakte Riel vanaf de 15e eeuw deel uit van de Meijerij van ‘s-Hertogenbosch en wel van het gedeelte dat wordt aangeduid als het Kwartier Kempenland. Zesgehuchten vormde een onderdeel van de vrije heerlijkheid Heeze-Leende-Zesgehuchten. De heelijkheid wordt voor het eerst in de 12e eeuw vermeld, maar de naam Zesgehuchten komt pas voor het eerst in de 1659 voor. Behalve Riel, bestaat het dorp dan uit Stalbrecht, Kraey, Hesrenbosch, Molenstraat en Den Venen Emerik.De oudst bekende schriftelijkevermelding van Riel dateert uit het begin van de 14e eeuw, wanneer twee in het zuiden van de nederzetting gelegen pachthoeven worden verworven door de Bossche instelling voor armenzorg en Tafel van de Heilige Geest.

De plaatsnaam Riel ( in 1526 Ryele) lijkt te verwijzen naar een ontginning in een bos- of rietrijke omgeving, dan wel naar een waterloop ter plaatse. Vast staat, dat de twee eerder genoemde hoeven waren gelegen op een pleistocene dekzandrug, plaatselijk de Donck genoemd, waarlangs het beekje de Lakerloop stroomde. De dikte van de eslaag in dit deel van de nederzetting, de door plaggenmesting ontstane ophoging, geeft aan dat dit deel het langst bewoonde gedeelte is.

De twee pachthoeven zijn ontstaan door de splitsing van een hier in de 12e eeuw gevestigde ‘Einzelhof’. Eén van de hoeven had de vorm van een limburgse gesloten hoeve, waarachter een grote visvijver, de Weijer gelegen was. Waarschijnlijk wordt deze hoeve gerepresenteerd door het gebouw van die vorm dat op de kadastrale minuut van circa 1830 (fotobijlage, afb 1) te zien is. Op de topografische kaart van 1954 is hij echter vervangen door een enkel rechthoekig gebouw. Thans is ook deze bebeouwing verdwenen en is ook van de visvijver vrijwel niets meer herkenbaar.

In de nabijheid van deze hoeven lag een kapel, die in 1485 gebouwd was en gewijd aan de H. Antonius. In het begin van de 19e eeuw is de kapel vervallen en ten dele verbouwd tot boerderij. De rechte weg die vanaf de kapel naar de kerk in Geldrop leidde, bestaat nog steeds in de vorm van een pad.

Een ander opmerkelijk gebouw was het Speelhuis, dat voor het eerst omstreeks 1700 genoemd wordt. Het gebouw wordt dan door de Tafel van de Heilige Geest verkocht aan een familie uit Eindhoven, die het als jachthuis in gebruik neemt. Daaraan dankt het waaschijnljik zijn naam. Rondom het speelhuis was een gracht gelegen die - hoewel het in 1887 tot boerderij verbouwde Speelhuis in 1945 afbrandde- ook nu nog herkenbaar is.

Zoals gezegd dateert het boven beschreven zuidelijke gedeelte van de nederzetting uit de 12e eeuw. Ook de oorspronkelijk aanwezige parcelering wijst daarop. het is evenwel niet waarschijnlijk dat deruimte een oorspronkelijke plaatse is: het gaat hier vermoedelijk om een op toevallige wijze ontstane situatie.

De twee meer noordelijk gelegen driehoekige ruimten zijn waarschijnlijk van jongere datum. Door de aanleg van de Rielse dijk in de 17 eeuw ontstond een driehoekige ruimte. Deze werd behalve door de Rielse dijk, gevormd door de weg Eindhoven-Geldrop en het pad over de Rielse Heide richting Tongelre. Deze situatie is op de kadastrale minuut nog zichtbaar. Later zijn de wegen rechtgetrokken en is de bebouwing langs de Rielse dijk verdwenen, waardoor deze ruimte thans nauwelijks meer herkenbaar is. Het zwaartepunt van de bebouwing verplaatste zich naar het midden van de nederzetting en concentreerde zich bij een eveneens driehoekig, met eiken beplant stuk grond. Ofschoon dus waarschijnlijk niet van oude oorsprong, kan op grond van de functionele en morfologische kenmerken toch van een plaatse worden gesproken.

Omstreeks 1800 telde het dorp Zesgehuchten 751 inwoners. In Riel stonden in 1845 ongeveer 24 huizen, die aan 150 inwoners onderdak boden. Een vergelijking van de huidige toestand met de kadastale minuut laat zien dat sindsdien nauwelijks veranderingen zijn opgetreden. De bebouwingsvlakken wijken op sommige platsen enigsins af, wat het gevolg kan zijn van latere uitbreidingen of vervangende nieuwbouw. Sommige boerderijen, zoals aan de westzijde van de plaatse, zijn thans niet meer aanwezig. Ook het wegenbeloop aan de noordzijde van de nederzetting is aan verandering onderhevig geweest. Voorts is er thans sprake van een grootschaliger parcelering. In hoofdzaak is de historische nederzettingsstructuur echter behouden gebleven.

Huidig ruimtelijk karakter

De bestaande ruimtelijke structuur vertoont zoals gezegd nog grote overeenkomsten met de situatie die is weergegeven op de kadastrale minuut. Centraal in het gehucht bevindt zich een driehoekige plaatse. Deze is (opnieuw) beplant met eiken en de oorspronkelijke drenkkuil (later brandkuil) is nog herkenbaar. Rond de plaatse waren tot voor kort vier langgevelboerderijen gesitueerd; de meest westelijke is onlangs gesloopt. Op de plaatse kwamen de wegen naar Geldrop, Stratum, en Urkhoven samen. De voormalige akkerwegen (naar Stratum en Geldrop) in oostelijke en westelijke richting leidden naar de bouwlandcomplexen, de wegn in noordelijke en zuidelijke richting waren de dreven die leidden naar de Rielse Heide.

Een aantal erven is, evenals de weilandpercelen, nog omgeven door hagen. Dit heeft, samen met de wat hogere ligging van de akkers, een min of meer besloten beeld van binnen uit tot gevolg, waarbij lange zichtlijnen ontbreken. Hierdoor blijft de invloed van de nabij gelegen stedelijke bebouwing van Eindhoven beperkt.

De huidige bebouwing concentreert zich voornamelijk aan de noord- en de zuidzijde van de nederzetting. De boerderijen zijn op korte afstand van met de lengte-as evenwijdig aan de straat gelegen, soms door enkele bomen daarvan gescheiden. Het bebouwingsbeeld is in hoofdzaak laat 19e eeuws, met hier een daar bijgebouwen uit het begin van de 20ste eeuw. De incidentele recente nieuwbouw is in het beeld ondergeschikt. Alleen nieuwbouw ter plaatse ter vervanging van het onlangs afgebrandde monument Riel 11 wijkt sterk van de historische bebouwingskarakteristiek af en vormt derhalve een storend element.

De bebouwing bestaat uit één bouwlaag met een kap, de nok evenwijdig aan de weg, die in sommige gevallen is voorzien van een wolfseind en met riet of donkere pannen is gedekt. Aan de noordzijde van de plaatse staat nog een houten schaapskooi, die echter in bouwvallige toestand verkeert. Een aantal wegen is nog onverhard. Dedoorgaandewegen zijn geasfalteerd, hetgeen door de geleidelijke overgang tussen weg en berm en e slijtlaag van grind op pasende wijze is gebeurd.

Sommige voormalige boerderijen zijn thans alleen als woonhuis in gebruik, hetgeen onder meer tot uiting komt in de aanleg van siertuinen ophet oorspronkelijke huiserf. In het algemeen is de agrarische functie echter behouden gebleven, hetgeen in belangrijke mate bijdraagt aan het histirische karakter. Het perceel waarop vroeger het Speelhuis was gelegen, is aan de smalle gracht er omheen nog goed herkenbaar. Ofschoon sedert de 19e eeuw een aantal veranderingen in wegenbeloop en bebouwing zijn opgetreden, is de oorspronkelijke structuur nog goed herkenbaar en is ook de bebouwingskarakteristiek van waarde gebleven. Het beschermingsbelang is dan ook met name gelegen in het behoud van deze structuurbepalende elementen, te weten aard en inrichting van de open ruimten, het wegenbeloop, de wegprofielen en het agrarische cultuurlandschap aangrenzend aan de nederzetting, de op de agrarische functie geënte bebouwingsstructuur, het nog aanwezige historische bebouwingsbeeld en de relatie met het omringende landschap.

De omgrenzing

Het beschermde dorpsgezicht omvat de gehele nederzetting, met inbegrip van de aangrenzende landbouw- en weidegronden, voor zover die een directe structurele en visuele relatie met het dorp bezitten. Daarbij is er naar gestreefd zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de in het veld aanwezige en herkenbare gegevens, zoals bomenrijen, wallen, wegen, paden en perceelgrenzen. Aan de oorstzijde van het dorpsgezicht heeft dat er toegeleid dat ook enige percelen over de gemeentegrens met Geldrop in de bescherming zijn betrokken, omdat anders aan die zijde een te dicht op de bebouwing gelegen en onsamenhangend grensbeloop zou zijn verkregen.

Rechtsgevolg van de bescherming

Ter effectuering van de bescherming van het aangewezen dorpsgezicht, moet ingevolge artikel 37, lid 8 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een bestemmingsplan worden vastgesteld of herzien. De toelichting op de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht kan daarbij wat het beschermingsbelang betreft als uitgangspunt dienen.

Doel van de aanwijzing is de karakeristieke met de historische ontwikkeling samenhangende structuur en de ruimtelijke kwaliteit van het gebied te onderkennen als een zwaarwegend belang bij verdere ontwikkelingen binnen het gebied.

De aanwijzing beoogt op die wijze een basis te geven voor een ruimtelijke ontwikkeling die inspeelt op de aanwezige kwaliteiten, daarvan gebruik maakt en daarop voortbouwt.